The Golden Sixties, ook voor de juweelkunst

 

Ik vroeg mijn goede vriend Jan Walgrave - de man die alles weet over historische juwelen - om een stukje te schrijven over het meest bruisende hoofdstuk in de moderne kunstgeschiedenis: The Golden Sixties. Inspiratie vind ik er sinds mijn tijd aan de Antwerpse Academie, en nog steeds sla ik er mijn bibliotheek uit die periode op na tijdens het ontwerpen. Lees, ontdek en word net zoals ik helemaal vrolijk van zoveel edele schoonheid in alle vrijheid.



The Golden Sixties, ook voor de juweelkunst

Men heeft het vaak over de positieve, optimistische stemming van de jaren ’60. Onder meer de Expo ’58 in Brussel had een optimistische wind door Europa doen waaien. Ook de kunst bleef niet achter. Disciplines die vroeger als “kunstambacht” werden bekeken, kregen meer aandacht: keramiek, textielkunst, juwelen. Beeldhouwers vonden het fijn om ook minisculpturen te maken, die draagbaar waren; een revolutie in de juweelkunst dus. Ze namen afstand van het klassieke juweel om nieuwe vormen en materialen te presenteren, de ene al verrassender dan de andere. De sieraden mochten nog kostbaar zijn, maar dat was niet meer noodzakelijk. Er kwam stilaan een beweging op gang die zich snel verspreidde, om te beginnen over gans het continent. Grote hulp daarbij was de jaarlijkse organisatie op de Handwerksmesse in München in maart van elk jaar, waar vanaf 1959 telkens een mooi overzicht van “nieuwe” juweelkunst werd getoond, eerst alleen van Duitsers, maar algauw met in het oog springende juwelen van alle landen.

Helemaal nieuw was die benadering niet. Al in de ateliers van het Duitse Bauhaus, eerst in Weimar, dan in Dessau, werden tot aan de sluiting in 1933 - door de druk van het Nazisme - door designers en kunstenaars nieuwe, revolutionaire juwelen gemaakt. De grote ster op dat gebied was Naum Slutzky, wiens invloed nog lang zou nawerken.
De kunstenaars maakten eerst vooral juwelen in een nieuwe, sculpturale vormgeving en een mix van edele en onedele materialen. Onder de “makers” kunnen we hier slechts enkele vernoemen. De benadering was internationaal, maar vooral de Duitsers waren bij de aanvang toonaangevend. Herbert Zeitner uit Coburg maakte onder meer platte , figuratieve broches met beïnvloeding van de vervormingen van de hedendaagse kunst, te beginnen met Picasso. Ebbe Weiss-Weingart uit Nürenberg tooide platte gouden plaatjes met verfijnd reliëfwerk. Herman Jünger uit Hanau voegde vaak stenen, edel of niet, toe aan zijn meestal gouden sieraden. Hij was in München een invloedrijke docent in de Academie voor Beeldende Kunst.

In andere landen was de microbe van de nieuwe juweelkunst ook sterk aanwezig. De Slovaak Anton Cepka maakte verfijnde, oogstrelende rasterwerkjes, vooral in metaal en kunststof. De Fin Björn Weckström vervaardigde sterk “geaccidenteerde” minisculpturen als hangers. Het is trouwens opvallend dat heel wat adepten vooral hangers hebben gemaakt; dit type juweel kan wat groter zijn dan bijvoorbeeld een ring, en leent zich om als reliëfwerk of rondsculptuur een opvallende plaats op de kledij in te nemen.
Juwelen willen tenslotte gedragen worden. 

Er waren uitstekende Italiaanse beeldhouwers geboeid door deze nieuwe uitdrukkingsvorm. Ze maakten vooral gouden sieraden met vaak nog de klassieke aankleding met diamanten en andere edelstenen. De gevierde beeldhouwer Arnaldo Pomodoro was een van de belangrijkste “juweelsculpteurs” van zijn tijd. Ook Bruno Martinnazi geldt als een icoon, en hij vond zijn inspiratie vaak in lichaamsdelen. Zo kon een armband, getooid met vingers, de echte arm omsluiten. De schilder Lucio Fontana paste zijn typische sneden in zijn monochrome schilderijen toe op ringen en broches.

Nederland was een geval apart en had in Gijs Bakker en zijn vroeg overleden vrouw Emmy van Leersum twee avant-garde kunstenaars die het wezen van de juweelkunst een andere wending gaven. Ze maakten draagobjecten in kunststof of onedel metaal die werden ingepast in een juiste kledij en die de grenzen van het toenmalige juweelobject ver overschreden. De productie in Engeland was minder invloedrijk. Het is pas in de jaren ’70 dat de Engelse juweelkunstenaars hun stempel zullen drukken. Maar dat is een ander verhaal. In Frankrijk heeft een zekere evolutie van de juweelkunst lang op zich laten wachten.

En België? Een leuk verhaal: er was een dame in Brussel die veel van beeldhouwkunst hield, maar die dingen nemen veel plaats in en haar huis geraakte overvol, zodat ze op het idee kwam om de beeldhouwers te vragen draagbare kleine sculpturen voor haar te maken. Zo ontstond een hele collectie van juwelen van onze beste beeldhouwers. Na haar dood hebben haar kinderen alles verkocht en verspreid. Twee kunstenaars moeten zeker vermeld worden: de beeldhouwers Pol Bury, met gouden armbanden, onmiskenbaar van dezelfde familie als zijn pleinbeelden, en Emile Souply, die vooral aan het eind van de Sixties zijn grappige, figuratieve hangers maakte.

De moderne, artistieke juweelkunst evolueert snel; de wereld is een dorp geworden, het nieuws en allerlei invloeden verspreiden zich in een oogwenk. Op de Schmuck-tentoonstellingen in München zie je elk jaar ook wat oosterlingen – vooral Japanners, Koreanen – en natuurlijk de Amerikanen. Er is nog weinig gebruik van edele metalen; houten plankjes, kleisculptuurtjes en zelfs breiwerk wordt tegenwoordig als basis voor een juweel gekoesterd. We zullen de evolutie met spanning volgen, want de juweelkunst slaat op elke straathoek een andere richting uit…

Tekst: Jan Walgrave

Foto 1: Hermann Jünger, hanger, 1962. Goud, edelstenen, halfedelstenen, h. 6,3 cm.
Foto 2: Herbert Zeitner, broche “Nimrod”, ca.1970. Zilver, fijn goud, diam. 5,5 cm.
Foto 3: Anton Cepka, haarspeld, 1967, zilver, ca. 9 cm breed.
Foto 4: Bruno Martinazzi, armband “Goldfinger“, 1969. Geelgoud en zilver goud, 7,4 cm diameter.
Foto 5: Gijs Bakker, halsjuweel, 1967. Aluminium.
Foto 6: Pol Bury, armband, 1968, goud, H 8 cm.

 

Populaire posts